- uitslaan
- {{uitslaan}}{{/term}}I 〈overgankelijk werkwoord〉1 [van zich af slaan] étendre2 [door slaan uitdrijven] faire sortir (par des coups)3 [zuiveren; door slaan verwijderen] secouer ⇒ 〈met werktuig〉battre4 [uitvouwen] déplier5 [uiten] débiter♦voorbeelden:1 de armen uitslaan • étendre les brasflink de benen uitslaan • bien allonger les jambes2 iemand een tand uitslaan • casser une dent à qn.3 sla uitslaan • essorer la saladehet stof uitslaan • secouer la poussièreeen stofdoek uitslaan • secouer un chiffon5 onzin uitslaan • débiter des absurdités¶ een bal uitslaan • 〈buiten de lijnen slaan〉 faire sortir la balleeen deuk uitslaan • redresser une tôle cabosséez'n service uitslaan • manquer son service→ {{link=vleugel}}vleugel{{/link}}II 〈onovergankelijk werkwoord〉1 [naar buiten komen] jaillir2 [bedekt worden met vocht] suinter3 [bedekt worden met schimmel] moisir4 [m.b.t. wijzers] dévier♦voorbeelden:1 een uitslaande brand • un incendie violentde vlammen slaan uit • les flammes jaillissent2 de muren slaan uit • les murs suintent3 dat boek is groen uitgeslagen • ce livre est couvert d'une couche de moisissure
Deens-Russisch woordenboek. 2015.